Skip to content
 

Hoe ontwikkelt RSI zich?

In het begin kun je klachten krijgen na een periode waarin je extra hard hebt gewerkt en/of in een verkeerde, statische (onbeweeglijke) houding. Die klachten zijn de volgende morgen meestal over. Nog niet iets om je zorgen over te maken.

Als je geen tijd krijgt om te herstellen en doorgaat met overbelasten, dan heb je steeds meer tijd nodig om van je klachten af te komen, bijvoorbeeld een weekend, een week, of een vakantie van een paar weken.

Blijf je je lichaam overbelasten, dan kan de pijn chronisch worden, maar zelfs dan kun je nog herstellen als je je werk- en leefomstandigheden aanpast.

Onderzoek naar klachtenverloop

Harald Miedema heeft onderzoek gedaan naar RSI-klachten en het verloop daarvan. Bij twee derde van de mensen verminderen de beperkingen heel snel, bij een kwart van de deelnemers herstellen de beperkingen tot 6 maanden na aanvang en daarna bijna niet meer, en bij 9% treedt nauwelijks herstel op binnen twee jaar.

In ons RSI-Magazine 2016-1, op pagina 12-13, staat een artikel over dit onderzoek: Wat bepaalt de kans op een goede afloop bij RSI-klachten? Het artikel is ook hieronder te lezen.

Wat bepaalt de kans op een goede afloop bij RSI-klachten?

“All animals are equal, but some animals are more equal than others”; het is een beroemde regel uit George Orwells satirische boek Animal Farm. Maar geldt dit ook voor mensen met RSI-klachten? Hebben die allemaal hetzelfde klachtenverloop, of zijn daar verschillende groepen tussen te vinden?

Onderzoekers van het Kenniscentrum Zorginnovatie van de Hogeschool Rotterdam zijn met deze vragen aan de slag gegaan, om met de gevonden verschillen de aanpak en behandeling van RSI-klachten te verbeteren.

Hoe is het onderzoek opgezet?

Deelnemers voor het onderzoek zijn ruim een jaar lang geworven door 36 huisartsen in 21 praktijken in de regio Rotterdam; onder patiënten die zich meldden met arm-, nek- of schouderklachten en de zes maanden ervoor niet bij de huisarts waren geweest.

Klachten die een gevolg waren van bijvoorbeeld ongelukken, breuken, amputaties of aangeboren afwijkingen zijn niet meegenomen in het onderzoek, net als klachten met een neurologische of systemische oorzaak – zoals reuma, multiple sclerose of kanker.

De deelnemers moesten tussen 18 en 64 jaar oud zijn, in staat zijn om vragenlijsten in het Nederlands in te vullen en bereid zijn om aan het onderzoek deel te nemen.

Hiermee is een onderzoeksgroep ontstaan van bijna zevenhonderd deelnemers, die twee jaar lang is gevolgd. Zij hebben elke zes maanden een vijftal vragenlijsten in moeten vullen, waardoor een goed beeld is ontstaan van het tijdsverloop van de klachten en de gevolgen daarvan bij een grote groep mensen.

Bij de start van het onderzoek heeft elke deelnemer vragen beantwoord over bijvoorbeeld de duur, de locatie en de ernst van de klachten, maar ook over werk en persoonlijke gegevens.

Er zijn gestandaardiseerde vragenlijsten gebruikt die betrouwbare gegevens opleveren over bijvoorbeeld gezondheid, ernst van de klachten enzovoorts.

Hiermee is heel veel data verzameld, waarmee na afloop van het onderzoek is gemeten of bepaalde factoren voorspellend zijn voor het verloop van de klachten en daarmee samenhangende beperkingen. Als dat zo is, kan dat gebruikt worden om de behandeling van de klachten aan te passen.

Welke factoren zijn meegenomen in het onderzoek?

Allereerst is gekeken naar demografische kenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, het hebben van betaald werk en het beoefenen van een sport gedurende één of meer uren per week.

Verder is gekeken naar kenmerken van de RSI-klachten, zoals de regio waarin die voorkomen: nek-schouder, elleboog-arm of pols-hand. Maar ook hoe lang ze al aanwezig waren op het moment van het huisartsbezoek, de verspreiding van de klachten, of ze specifiek of aspecifiek zijn en de ernst ervan in de week voor de meting.

Ook fysieke kenmerken zijn gemeten, zoals algemene gezondheid, eerder letsel in nek of bovenlichaam, aanwezigheid van andere spier- en gewrichtsaandoeningen zoals lage rugpijn, en aanwezigheid van andere chronische aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten.

Onder de vierde groep vallen de zogeheten psychosociale kenmerken: somatisatie, sociale steun, catastroferen, bewegingsangst en de mate waarin iemand gelooft dat zijn eigen gedrag zijn gezondheid beïnvloedt.

Somatisatie is het verschijnsel dat psychische ellende zoals spanningen of stress tot uiting komen in lichamelijke symptomen.

Catastroferen is de neiging om lichamelijke klachten en het te verwachten verloop daarvan als erger te ervaren dan ze in werkelijkheid zijn.

Tenslotte is gevraagd naar het werk: ziekteverzuim in de afgelopen zes maanden, zelf veronderstelde werkgerelateerdheid van de klachten, fysieke werkbelasting en werkdruk.

Welke groepen zijn er gevonden?

In dit onderzoek is specifiek gekeken naar de uitkomstmaat ‘ernst van beperkingen’. Er zijn drie groepen gevonden met deelnemers die een vergelijkbaar verloop van de beperkingen hebben.

De eerste en grootste groep omvat twee derde van de deelnemers en bij deze deelnemers verminderen de beperkingen heel snel.

Een tweede groep van bijna een kwart van de deelnemers heeft een beperkt herstel van beperkingen: na zes maanden zijn deze minder dan bij de start, maar ze verminderen daarna nauwelijks meer of wisselen sterk in ernst.

Een laatste kleine groep met negen procent van de deelnemers heeft een ernstig verloop van beperkingen, met een continue hoge score op de ernst van de klachten en nauwelijks verbetering in twee jaar.

Het goede nieuws is dat de meeste mensen die zich met arm- nek- of schouderklachten melden bij de huisarts relatief snel herstellen, en daarna weinig of geen beperkingen meer hebben.

Voor een derde van de deelnemers geldt dat niet; zij hebben nog steeds (ernstige) beperkingen, zelfs na twee jaar. Belangrijk is dan om te weten of er bepaalde voorspellende factoren zijn waarbij de groepen met slechts beperkt herstel of continue ernstige beperkingen verschillen van de deelnemers met een heel gunstig verloop.

Wat bepaalt wie in welke groep valt?

Een hoge mate van somatisatie is de belangrijkste voorspeller van het minst gunstige klachtenverloop. Verder zijn vooral van invloed: slechte algemene gezondheid en klachten op meerdere plekken in het arm- nek- en schoudergebied.

Een aantal factoren zijn van invloed op zowel het ernstige verloop, als het verloop met slechts beperkt herstel: klachten die al langer dan drie maanden duren, andere spier- en gewrichtsaandoeningen, als de deelnemer van het vrouwelijk geslacht is, eerder letsel in het arm- nek- en schoudergebied, een lage opleiding, lage sociale steun, en een hogere intensiteit van de klachten.

Verder zijn nog drie factoren van invloed op het verloop met beperkt herstel: een hogere leeftijd, bewegingsangst en catastroferen.

Hoe kunnen we de resultaten gebruiken?

We weten nu welke factoren een ongunstig verloop van RSI-klachten voorspellen.

Behandelaars in de eerste lijn, zoals huisartsen en fysiotherapeuten, kunnen dit gebruiken om te bepalen welk behandelplan ze het beste toe kunnen passen. Patiënten met een hogere kans op ongunstig verloop kunnen bijvoorbeeld eerder, of meteen al naar een behandelaar die beter met psychosociale factoren rekening houdt.

Ook kan het nodig zijn om meer aandacht te besteden aan de algehele conditie en gezondheid, of om eerder door te verwijzen naar een multidisciplinair behandelteam. In zo’n team werken behandelaars uit verschillende disciplines samen om het best mogelijke resultaat te bereiken.

De aanwezigheid van psychosociale voorspellende factoren, zoals somatisatie, betekent niet dat verondersteld wordt dat de klachten psychisch, of de ‘eigen schuld’ zijn. Deze factoren weerspiegelen alleen hoe iemand geneigd is om over zijn klachten na te denken, of op spanningen of stress te reageren.

Als met dit soort factoren in de behandeling veel beter rekening kan worden gehouden, net als in de voorlichting over het ontstaan en de ernst van de klachten en het werkelijk te verwachten verloop, dan is er een hogere kans op goede behandelresultaten.

Over de promotie en het proefschrift van Harald Miedema hebben we een artikel geschreven in ons RSI-Magazine 2016-3, op pagina 16-17: Promotie Harald Miedema naar een betere aanpak van aspecifieke klachten van het houdings- en bewegingsstelsel.

Wat bepaalt de kans op een goede afloop bij RSI-klachten?

“All animals are equal, but some animals are more equal than others”; het is een beroemde regel uit George Orwells satirische boek Animal Farm. Maar geldt dit ook voor mensen met RSI-klachten? Hebben die allemaal hetzelfde klachtenverloop, of zijn daar verschillende groepen tussen te vinden?

Onderzoekers van het Kenniscentrum Zorginnovatie van de Hogeschool Rotterdam zijn met deze vragen aan de slag gegaan, om met de gevonden verschillen de aanpak en behandeling van RSI-klachten te verbeteren.

Hoe is het onderzoek opgezet?

Deelnemers voor het onderzoek zijn ruim een jaar lang geworven door 36 huisartsen in 21 praktijken in de regio Rotterdam; onder patiënten die zich meldden met arm-, nek- of schouderklachten en de zes maanden ervoor niet bij de huisarts waren geweest.

Klachten die een gevolg waren van bijvoorbeeld ongelukken, breuken, amputaties of aangeboren afwijkingen zijn niet meegenomen in het onderzoek, net als klachten met een neurologische of systemische oorzaak – zoals reuma, multiple sclerose of kanker.

De deelnemers moesten tussen 18 en 64 jaar oud zijn, in staat zijn om vragenlijsten in het Nederlands in te vullen en bereid zijn om aan het onderzoek deel te nemen.

Hiermee is een onderzoeksgroep ontstaan van bijna zevenhonderd deelnemers, die twee jaar lang is gevolgd. Zij hebben elke zes maanden een vijftal vragenlijsten in moeten vullen, waardoor een goed beeld is ontstaan van het tijdsverloop van de klachten en de gevolgen daarvan bij een grote groep mensen.

Bij de start van het onderzoek heeft elke deelnemer vragen beantwoord over bijvoorbeeld de duur, de locatie en de ernst van de klachten, maar ook over werk en persoonlijke gegevens.

Er zijn gestandaardiseerde vragenlijsten gebruikt die betrouwbare gegevens opleveren over bijvoorbeeld gezondheid, ernst van de klachten enzovoorts.

Hiermee is heel veel data verzameld, waarmee na afloop van het onderzoek is gemeten of bepaalde factoren voorspellend zijn voor het verloop van de klachten en daarmee samenhangende beperkingen. Als dat zo is, kan dat gebruikt worden om de behandeling van de klachten aan te passen.

Welke factoren zijn meegenomen in het onderzoek?

Allereerst is gekeken naar demografische kenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, het hebben van betaald werk en het beoefenen van een sport gedurende één of meer uren per week.

Verder is gekeken naar kenmerken van de RSI-klachten, zoals de regio waarin die voorkomen: nek-schouder, elleboog-arm of pols-hand. Maar ook hoe lang ze al aanwezig waren op het moment van het huisartsbezoek, de verspreiding van de klachten, of ze specifiek of aspecifiek zijn en de ernst ervan in de week voor de meting.

Ook fysieke kenmerken zijn gemeten, zoals algemene gezondheid, eerder letsel in nek of bovenlichaam, aanwezigheid van andere spier- en gewrichtsaandoeningen zoals lage rugpijn, en aanwezigheid van andere chronische aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten.

Onder de vierde groep vallen de zogeheten psychosociale kenmerken: somatisatie, sociale steun, catastroferen, bewegingsangst en de mate waarin iemand gelooft dat zijn eigen gedrag zijn gezondheid beïnvloedt.

Somatisatie is het verschijnsel dat psychische ellende zoals spanningen of stress tot uiting komen in lichamelijke symptomen.

Catastroferen is de neiging om lichamelijke klachten en het te verwachten verloop daarvan als erger te ervaren dan ze in werkelijkheid zijn.

Tenslotte is gevraagd naar het werk: ziekteverzuim in de afgelopen zes maanden, zelf veronderstelde werkgerelateerdheid van de klachten, fysieke werkbelasting en werkdruk.

Welke groepen zijn er gevonden?

In dit onderzoek is specifiek gekeken naar de uitkomstmaat ‘ernst van beperkingen’. Er zijn drie groepen gevonden met deelnemers die een vergelijkbaar verloop van de beperkingen hebben.

De eerste en grootste groep omvat twee derde van de deelnemers en bij deze deelnemers verminderen de beperkingen heel snel.

Een tweede groep van bijna een kwart van de deelnemers heeft een beperkt herstel van beperkingen: na zes maanden zijn deze minder dan bij de start, maar ze verminderen daarna nauwelijks meer of wisselen sterk in ernst.

Een laatste kleine groep met negen procent van de deelnemers heeft een ernstig verloop van beperkingen, met een continue hoge score op de ernst van de klachten en nauwelijks verbetering in twee jaar.

Het goede nieuws is dat de meeste mensen die zich met arm- nek- of schouderklachten melden bij de huisarts relatief snel herstellen, en daarna weinig of geen beperkingen meer hebben.

Voor een derde van de deelnemers geldt dat niet; zij hebben nog steeds (ernstige) beperkingen, zelfs na twee jaar. Belangrijk is dan om te weten of er bepaalde voorspellende factoren zijn waarbij de groepen met slechts beperkt herstel of continue ernstige beperkingen verschillen van de deelnemers met een heel gunstig verloop.

Wat bepaalt wie in welke groep valt?

Een hoge mate van somatisatie is de belangrijkste voorspeller van het minst gunstige klachtenverloop. Verder zijn vooral van invloed: slechte algemene gezondheid en klachten op meerdere plekken in het arm- nek- en schoudergebied.

Een aantal factoren zijn van invloed op zowel het ernstige verloop, als het verloop met slechts beperkt herstel: klachten die al langer dan drie maanden duren, andere spier- en gewrichtsaandoeningen, als de deelnemer van het vrouwelijk geslacht is, eerder letsel in het arm- nek- en schoudergebied, een lage opleiding, lage sociale steun, en een hogere intensiteit van de klachten.

Verder zijn nog drie factoren van invloed op het verloop met beperkt herstel: een hogere leeftijd, bewegingsangst en catastroferen.

Hoe kunnen we de resultaten gebruiken?

We weten nu welke factoren een ongunstig verloop van RSI-klachten voorspellen.

Behandelaars in de eerste lijn, zoals huisartsen en fysiotherapeuten, kunnen dit gebruiken om te bepalen welk behandelplan ze het beste toe kunnen passen. Patiënten met een hogere kans op ongunstig verloop kunnen bijvoorbeeld eerder, of meteen al naar een behandelaar die beter met psychosociale factoren rekening houdt.

Ook kan het nodig zijn om meer aandacht te besteden aan de algehele conditie en gezondheid, of om eerder door te verwijzen naar een multidisciplinair behandelteam. In zo’n team werken behandelaars uit verschillende disciplines samen om het best mogelijke resultaat te bereiken.

De aanwezigheid van psychosociale voorspellende factoren, zoals somatisatie, betekent niet dat verondersteld wordt dat de klachten psychisch, of de ‘eigen schuld’ zijn. Deze factoren weerspiegelen alleen hoe iemand geneigd is om over zijn klachten na te denken, of op spanningen of stress te reageren.

Als met dit soort factoren in de behandeling veel beter rekening kan worden gehouden, net als in de voorlichting over het ontstaan en de ernst van de klachten en het werkelijk te verwachten verloop, dan is er een hogere kans op goede behandelresultaten.

Over de promotie en het proefschrift van Harald Miedema hebben we een artikel geschreven in ons RSI-Magazine 2016-3, op pagina 16-17: Promotie Harald Miedema naar een betere aanpak van aspecifieke klachten van het houdings- en bewegingsstelsel.

Back To Top